Marlaak de magiër – Deel 4 door Jacob Pot
Hoofdstuk 9
Waarin Grimme zijn draak kwijtraakt, Marlaak nog veel meer kwijtraakt en een bruiloft plaatsvindt, waarop niet iedereen blij is.
Halverwege de spreuk voelde Grimme hoe de geprevelde woorden hun zindering verloren en in betekenisloze klanken uiteenvielen. De donkere rookwolkjes die uit zijn mond kwamen verwerden tot luchtige ademtochten. Ontzet hield hij op en keek naar het kasteel in de verte. Een van de torens stortte ineen. ‘De kracht!’ fluisterde hij. ‘Wat is ermee gebeurd?’
Plotseling wierp de wild geworden draak hem van zijn nek en vloog weg, in de richting van zijn geboortebergen aan de overkant van de vlakte. De tovenaarsleerling viel in het stof en stond afwezig op. ‘De spreuk is krachteloos! Hoe kan dat? Is Marlaak dood? Mijn meester? Maar hoe kan dat? De tijd van zijn verscheiden is toch nog niet aangebroken? Dat duurt nog zeker vijfentwintig jaar!’
Een brede glimlach verspreidde zich over Wisuhards gelaat. Erkenlinde, eerst verrast en verbijsterd, toen dolblij, vloog Wisuhard om de hals. ‘Hij kan het niet meer!’ lachte en huilde ze tegelijk. Wisuhard sloeg zijn arm om haar heen en lachte nu luidkeels.
‘Ik weet niet wat er gebeurd is, beste jongen, maar misschien zie ik je nog wel eens,’ zei hij tot de nog steeds verblufte Grimme. ‘Gegroet.’ Gearmd liepen Wisuhard en Erkenlinde weg.
Grimme staarde hen na. Onwillekeurig hief hij zijn hand op om het stel na te wuiven, tot hij dit gebaar in de gaten kreeg en geërgerd zijn hand in zijn zak stak. Woedend draaide hij zich om en rende naar het kasteel om zijn meester te zoeken. De tweede toren van de zeventien torens die Marlaak ooit met zijn magische kunsten aan de oorspronkelijke, eenvoudige donjon had toegevoegd, leek ook op instorten te staan. De slotgracht was al half droog gevallen. Kennelijk was het onontbeerlijk geweest om ook de gracht met de nodige – nu krachteloos geworden – spreuken te schragen. Iets verderop renden drie drijfnatte jongemannen tierend en schreeuwend met stokken op een stel ooievaars en reigers af. Drie van de tovenaarsleerlingen die hem waren voorgegaan. Hadden de andere twee hun kikvorsenbestaan onlangs alsnog zien eindigen in de maag van hun gevederde belagers?
Grimme liep verder, de kasteelhal in. Waar was Marlaak? Hij zag een hem onbekende jongen, die met wijd open ogen rondkeek. Een nieuwe leerling zeker. Hij negeerde de jongen en rende verder. De trap op. Naar de hoge toren. De Ruimte van Overpeinzingen in. Hij bekeek het opengeslagen boek en de lege fles. Toen liep hij weer de trap af naar beneden, waar de nieuwe leerling hem nieuwsgierig aankeek. De knaap zag er slim uit. Leergierig waarschijnlijk. Maar er schitterde geen magische kennis in zijn ogen. De jongen kwam hem vagelijk bekend voor. Ineens besefte Grimme wat er was gebeurd. Marlaak had gezegevierd. De oude magiër was inderdaad weer jong. Maar daarmee had hij ook al zijn kunde, kracht en wijsheid, in een leven lang verkregen, moeten prijsgeven. Hij was vol van jeugdige kracht. Jong van buiten, maar ook jong van binnen. Met een geest die geheel was geschoond van al de kennis en wijsheid en spreuken en kunsten die daarin gedurende honderden jaren op de wijze van de magiërs was vastgezet. De spreuken van de tovenaar waren daarmee krachteloos geworden.
De tovenaarsleerling zeeg neer op een wankele stoel. Wat moest hij nu? Hij was bijna even hulpeloos als de jongeman die eens een oude tovenaar was geweest. Grimme had in de jaren van zijn leerlingschap nog lang niet voldoende macht en kennis verworven om zijn spreuken zelf van kracht te voorzien. De toren van de Ruimte van Overpeinzingen wankelde, als om dat besef te onderstrepen. Haastig stond Grimme op en rende, samen met een angstige, zeventienjarige Marlaak, de slotbrug over, die eigenlijk niet meer nodig was, want al het water was inmiddels nagenoeg uit de slotgracht verdwenen.
Aan de overkant voegden ze zich bij zeven in zwarte lompen gehulde jongemannen, bij wie merkwaardig genoeg hier en daar een zwarte veer tussen hun haren uitstak, en keken toe hoe het kasteel toren voor toren en muur voor muur verder afbrokkelde, tot alleen de oorspronkelijke, veel kleinere donjon nog overeind stond. Een van de voormalige raven schopte de jonge Marlaak overeind en joeg hem de weg op naar het dorp. Na een tijdje gingen ook de anderen huns weegs, waaronder de gebogen gestalte van Grimme.
Drie dagen later werd het huwelijk voltrokken tussen Wisuhard, de houtvesterszoon, en Erkenlinde, de dochter van het dorpshoofd. Het was een uitzinnige bruiloft. Met slechts een enkele wanklank. De plechtigheid vond niet in de ambtswoning plaats, maar, noodgedwongen, in de open lucht, op de brink. Gramvrek stond somber onder de bomen die de brink omringden en dacht mismoedig aan de puinhopen waarin zijn huis van vijftien kamers was veranderd. Zonder de kracht van Marlaak was het al na korte tijd gaan kraken om ten slotte te bezwijken. Aan zijn voeten stond de bruidsschat die hij van de vader van Wisuhard had ontvangen. Drie zakken brandhout, met de groeten van de houtvester.
Iets verderop, op een plek die nog meer in de schaduw lag, stond nog een zwijgende toeschouwer die geen deel nam aan de feestvreugde. Na korte tijd verwijderde deze zich. Wie goed luisterde kon hem horen mompelen: ‘Wacht maar, Wisuhard! Binnen honderdvijftig jaar heb ik voldoende kunde en macht verworven om zelf spreuken te weven en dan lach je niet zo hard meer!’
Epiloog
Waarin Marlaaks tweede leven anders verloopt dan zijn eerste, Wisuhard wederom een gewichtig man wordt, Grimme bij de Brizantiërs belandt en Erkenlinde af en toe weemoedig terugdenkt aan vroeger tijden.
Marlaak viel een geheel andere levensloop ten deel dan hij voor ogen had toen hij de verjongingsspreuken uitsprak. Niets op deze wereld gebeurt immers voor een tweede maal op dezelfde wijze. De jongen, die eens een machtige tovenaar was geweest, kreeg zelfs een andere naam, want niemand in Onderdenberg geloofde dat de onbekende jongeling inderdaad Marlaak heette. Hoe hij dan wel heette, wist niemand en daarom noemde men hem Elkerliek.
Al spoedig wist hijzelf eigenlijk ook niet beter meer. Misschien ook wel omdat hij in de jaren dat het tweede leven van Marlaak duurde, geen enkele belangstelling toonde voor magische kunsten. Een leeftijd van zevenhonderd en zevenenzeventig jaren was daarmee al helemaal niet voor hem weggelegd. Na een hardwerkend bestaan als landarbeider stierf Elkerliek op de leeftijd van zesenzeventig jaar. Hij had de volgende dag zevenenzeventig kunnen worden, had hij niet op die ongelukkige dag te dicht bij de stier van de herenboer gestaan, aan wie hij door de zeven voormalige raven was verkocht. De inwoners van Onderdenberg spraken nog lang over zijn eigenaardigheden: een niet aflatende voorliefde voor kikvorsen en raven.
Wisuhard en Erkenlinde leefden hun leven met elkaar en kregen vele kinderen. Na Gramvreks dood nam Wisuhard, inmiddels helemaal afgeslankt, het ambt van dorpshoofd over. Die positie verzekerde hem van achting en ontzag bij de dorpsgenoten en had slechts als nadeel dat hij langzaam maar zeker weer de lichamelijke omvang bereikte die hij, vetgemest, op het kasteel van Marlaak had gehad. Maar anders dan toen, was hij daar nu tevreden mee. Ook Erkenlinde verzoende zich met de omvangrijke gestalte die Wisuhard opnieuw had aangenomen. En toch, af en toe dacht ze, vreemd genoeg met een zekere weemoed, terug aan de slanke en pezige gestalte van de donkere tovenaarsleerling die zij jaren geleden altijd van zich weg had willen houden.
Diezelfde donkere tovenaarsleerling ondernam in de nadagen van Wisuhards dorpshoofdschap een poging Marlaaks plaats als heerser van het dal en als kasteelheer alsnog over te nemen, door de donjon opnieuw te betrekken en te bevolken met dienstknechten. Er vond geen hernieuwde kennismaking plaats tussen de inmiddels bejaarde, maar nog altijd knappe Erkenlinde en de nog immer jong ogende tovenaarsleerling, want zijn heerschappij duurde slechts enkele dagen. De vrije dorpelingen verdroegen de onredelijke wensen van vreemde kasteelheren of onnavolgbare tovenaars niet meer, gewend als zij waren aan de beheerste en ontspannen regeerstijl van Wisuhard. De dorpelingen en dienstknechten in de donjon sloegen de handen ineen en kwamen eensgezind in opstand. De macht van Grimme bleek te gering om het tij te doen keren, zodat hij de vlucht moest nemen. Naar verluidt vond hij een veilig heenkomen bij de Brizantiërs. Op zoek naar nieuwe macht en kracht. Maar niemand in Onderdenberg of op de berg, in de donjon, maakt zich hier druk over.
En, eerlijk is eerlijk, dat is, gelet op het trage verloop van het leven van magiërs, niet onbegrijpelijk. Zegt de wijze immers niet: wie dan leeft wie dan zorgt?
Lees ook Marlaak de magiër – Deel 1, Deel 2 en Deel 3!
Jacob Pot (1960) is geboren en getogen in Krommenie, studeerde staats- en bestuursrecht aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, woonde enkele jaren in Overijssel (Sint-Jansklooster, Zwartsluis) en is werkzaam in Den Haag bij de Tweede Kamer. Schrijven doet hij van jongs af aan. Sinds 1987 is zijn thuisstad Gouda, waarvan het stadswapen omgeven is door een doornenkrans. Het kan dan ook geen toeval heten dat zijn debuutroman Doornen en Sterren (2019), een fantasierijk schelmenverhaal dat zich afspeelt op een fictieve wereld, verweven is met de Goudse stadsspreuk ‘per aspera ad astra’ (door de doornen naar de sterren). Het Gouds Boekgeschenk (maart 2022) bevat het verhaal De niet ondenkbeeldige burgemeester van Gouda van zijn hand.
Doornen en Sterren – Uitgeverij Elikser (elikser.nl)
Recensie Doornen en Sterren op hebban.nl
Recensie Doornen en Sterren (voorheen op indeboekenkast.com) op hebban.nl
Meer verhalen als Marlaak de magiër – Deel 4? Kijk in onze rubriek Moderne Mythes: Verhalen!
Marlaak de magiër – Deel 4: © 2022-2024 Modern Myths
Reactie plaatsen