Marlaak de magiër – Deel 2 - Modern Myths

Marlaak de magiër – Deel 3 – een verhaal van Jacob Pot

Marlaak de magiër – Deel 3 door Jacob Pot

Hoofdstuk 6

Waarin Marlaak tot nieuwe inzichten komt, Grimme daar niets van merkt en de waarde van die nieuwe inzichten niet eenduidig blijkt te zijn.

Vooralsnog was het Grimme niet gegeven om zijn snode plannen snel uit te voeren. Op het kasteel wachtte zijn meester hem al met ongeduld op en droeg Grimme op hem bij te staan bij de derde poging om het geheim van de levenskracht te ontrafelen. In de Ruimte van Overpeinzingen was Marlaak namelijk wederom tot verbijsterende beschouwingen, baanbrekende denkwijzen en gewaagde veronderstellingen gekomen. Dit was het nieuwste inzicht van de tovenaar: de kracht van een mens, zelfs die van magiërs, vermindert met het verstrijken van de jaren en verdwijnt zelfs ten slotte. De hieropvolgende woorden onderlijnden de verheven gedachten die de magiër in de voorbije zevenhonderdeneenenvijftig jaar immer hadden gekenmerkt. ‘Luister, Grimme,’ zei de tovenaar. ‘Als die jaren nu eens niet verstrijken, blijft een mens dus in het bezit van zijn kracht!’ Niet terugschrikkend voor de buitengewone reikwijdte van zijn nieuwste inzicht voegde Marlaak hier aan toe: ‘De enig juiste gevolgtrekking die hier uit voortvloeit is deze: we zetten de tijd zelf stil!’

Grimme hoorde het aan, maar zei niets. Hij dacht er alleen maar aan hoeveel tijd hij nu weer kwijt zou raken aan de proefondervindelijke handelingen van zijn meester. Of zijn meester zou slagen of niet, was in zijn ogen van geen enkel belang.

Geholpen door een weinig betrokken Grimme wijdde de tovenaar zich aan zijn grootse onderneming. Uitputtende voorbereidingen en maandenlange onderzoekingen volgden. Maanden, gedurende welke Grimme tijdens zijn steeds spaarzamere bezoeken aan het dorp gelaten moest toezien hoe een steeds verder afslankende Wisuhard steeds vastere voet aan de grond kreeg bij de op haar beurt steeds meer stralende Erkenlinde.

De dag brak aan waarop Marlaak er ten slotte in slaagde om een zinderende, alomvattende tijdspreuk tot stand te brengen. Waardig klom hij naar de hoogste toren van het kasteel. Terug naar de Ruimte van Overpeinzingen. Grimme volgde op de voorgeschreven twaalf stappen afstand. Alsof de wereld een angstig voorgevoel had van hetgeen stond te gebeuren, rolden dreigende luchten over de vlakten in de richting van de burcht van de tovenaar. Bliksemflitsen en donderslagen rommelden in de bergen aan de andere kant van het dal. De zon verschool zich achter zwarte wolken en de wind huilde en gierde rond de naargeestige zeventien kasteeltorens.

De tanige tovenaar wierp de luiken van de Ruimte van Overpeinzingen open. Daar stond hij en keek uit over de vlakte, die werd gegeseld door storm en regen. Zijn lange haren en sliertige baard wapperden woest om zijn hoofd. Toen schalde en schelde Marlaaks stem over de aarde. En ziet! Het onmogelijke geschiedde! De wind viel stil. De zon, nauwelijks zichtbaar tussen de zwarte wolken, bleef hoog aan de hemel staan waar hij stond. Regen en wind en wolken en luchten hielden halt. De wereld bevroor. Alle geluid viel weg. Er was niets meer dat bewoog.
Voor het eerst sinds lange tijd onder de indruk van wat hij tot stand had gebracht, keek de oude magiër ademloos toe.

Hij keerde zich om en wenkte zijn leerling. Grimme verroerde zich niet. Onbeweeglijk zat hij op de dienaarskruk. Geërgerd stelde Marlaak vast dat ook Grimme onder invloed van de betovering stond. De magiër gromde, liep naar beneden over de torentrappen, verliet het kasteel en daalde het pad af dat naar het dorp leidde.

Ondanks zichzelf raakte hij bevangen door de merkwaardige wereld waarin niets meer bewoog, ook al werd hij enigszins gehinderd door de noodzaak voortdurend de stil in de lucht hangende regendruppels opzij te moeten vegen. Tevreden bekeek hij de vreemde, stilstaande schouwspelen om zich heen en merkte op hoe belachelijk een mens er in een bevroren ogenblik uitziet. Van de sullige stalknecht, onwetend van de trap van het paard die hem dadelijk zou raken als de tijd weer zou vloeien, tot de gewiekste houtvestersvrouw die uiteindelijk toch niet ongezien haar dienstmeisje er van langs gaf. Zo vermaakte hij zich geruime tijd op een wijze zoals hij al lang niet meer had beleefd. Warempel! Zijn stemming was zo goed dat het leek alsof zijn krachten nu al aan het terugkeren waren.

Helaas was zijn goede geestesgesteldheid geen lange duur beschoren. Na enkele uren diende zich een hoogst knellend vraagstuk aan. Ook het voedsel stond onder invloed van de tijdspreuk. Een rauw ei bleef een rauw ei. Als hij een vat bier aansloeg, stroomde er geen druppel uit. Vlees bleek niet te bereiden en het bakken van brood was niet aan de orde.
Een kundige magiër is echter nimmer voor een gat te vangen. Marlaak breidde zijn oude handen uit en sprak nog een spreuk uit. Zijn magische krachten vormden stenen om tot broden en zeefden water en zelfs dranken als wijn en bier uit de lucht. Helaas bleek de spreuk niet krachtig genoeg om de beperkingen te overwinnen van de kenmerkende smakeloosheid die met magie bereid voedsel eigen is. Brood, getoverd uit steen, bleef hardnekkig een steensmaak behouden en had maar weinig voedingswaarde. Drank, bereid uit lucht, bleef merkwaardig luchtig en leste maar nauwelijks de dorst.

Met behulp van de steenbroden en luchtdranken hield de magiër zichzelf desalniettemin in leven gedurende de twee maanden dat hij rondreisde. Als enige bewegende mens in een land waarin voor het overige alle andere levende wezens in standbeelden waren veranderd. Waar het in Onderdenberg altijd dag was en in Nieuwstad, op nog geen vier uren gaans, altijd nacht.

Maar de rondreis beviel Marlaak gaandeweg steeds minder. Zeker niet op de dag dat zijn laatste linkerbovenkies losliet; een onmiskenbaar bewijs dat hijzelf, als enige ter wereld, nog wel veranderde. Erger nog, gewoon verder verouderde. Weer was de dag van zijn verscheiden, op zevenhonderd en zevenenzeventigjarige leeftijd, enkele maanden naderbij gekomen!

Er zat niets anders op. Teruggekeerd in de Ruimte van Overpeinzingen beëindigde de tovenaar de betovering van de tijd. Teleurgesteld groette hij Grimme die geweldig schrok toen hij plotseling Marlaak voor zich zag, terwijl deze – in zijn beleving – zojuist nog achter hem stond. ‘Wat? Hoe? Is het niet gelukt? Hoe komt u nu hier opeens?’ stamelde hij. Wrevelig klonk het antwoord. ‘Denk dat maar zelf uit. Luister. Nu doen we het nog anders. Met een paar kleine wijzigingen in de spreuk staat de tijd niet stil maar vertraagt deze alleen. Jij leert deze spreuk van buiten, stelt deze in werking en ik zal mijzelf aan de spreuk onderwerpen. Je moet deel uitmaken van de betovering om voordeel te hebben bij de tijdvertraging. Denk je niet?’
‘Zeker, meester, natuurlijk,’ was het werktuiglijke antwoord.

Hoofdstuk 7

Waarin veel oefening leidt tot voldoende spreukvaardigheid van Grimme die onverwacht gelegenheid krijgt om zijn snode plannen uit te voeren.

Het duurde lange tijd voor Grimme zover was dat hij de spreuk, die eigenlijk zijn vaardigheden te boven ging, op de juiste wijze kon voordragen. Het geduld van Marlaak werd daardoor tot het uiterste beproefd. Grimme werd daar des te zenuwachtiger van en bleef wekenlang fout op fout stapelen, tot ergernis van de toornige tovenaar. Desalniettemin loonden ijver en vlijt ten slotte dan toch en kende de tovenaarsleerling de spreuk helemaal uit zijn hoofd.

De volgende dag sprak Grimme op bevel van zijn meester langzaam en zorgvuldig de tijdvertragingsspreuk uit. Af en toe wierp hij een heimelijke blik op zijn handpalm, waarop hij als geheugensteuntje de meest moeilijke woorden had gekrabbeld.
En zie: opnieuw veranderde de wereld. Vol verbazing zag Grimme toe hoe alle handelingen van elk levend wezen steeds verder vertraagden. Een vlieg vloog zo langzaam door de kamer, dat hij hem zo uit de lucht kon plukken. Als hij een steentje liet vallen, was er voldoende tijd om een verkwikkend glaasje sterke drank tot zich te nemen en dan nog kon hij het steentje vangen voordat het gevallen was. Grimme keek uit het raam naar de slotgracht. Een zwaan klapte tergend langzaam met de zwemvliezen op het water in een poging zich in de lucht te verheffen. Het zou zeker nog een uur duren, voordat de vogel daadwerkelijk los was van het water, zo leek het. De vijf grote kikvorsen, die ooit zelf tovenaarsleerling waren geweest, schuilden schijnbaar onbeweeglijk onder een struik voor een loerende ooievaar die uiterst langzaam schrijdend naderbij kwam. Grimme draaide zich om en zag Marlaak zitten, nagenoeg roerloos, net als iedereen. Hij wapperde wat met zijn hand voor de starende ogen van zijn meester. De magiër leek het niet op te merken. Mooi. Die zou hem vooralsnog niet lastig vallen.

Grimme daalde de trappen af, liep de poort uit en keek op zijn gemak rond, in het besef dat de spreuk zich slechts over een afstand van een tiental mijlen uitstrekte. Als leerling-tovenaar had hij immers nog maar een deel van de macht van Marlaak overgedragen gekregen. Het belangrijkste was echter: de spreuk werkte. Dat bood mogelijkheden om zijn eigen moeilijkheden eens en voor altijd op te lossen. Onzichtbaar snel voor de ogen van de betoverde mensen rende hij het dorp in. Hij pakte een kruiwagen en zocht Wisuhard op die zich oneindig langzaam juist van zijn stoel verhief. Grimme schoof de stoel opzij, zette de kruiwagen ervoor in de plaats en kantelde hem erin. Hij hijgde onder de last van het nog steeds forse gewicht van zijn tegenstrever. Het leek er sterk op dat Wisuhard toch nog meer voedsel tot zich nam dan alleen sla en wortels. Grimme kon zich bijna niet voorstellen dat de houtvesterszoon in de tijd dat hij de eerste proefneming van Marlaak moest ondergaan, in de kerker onderin het kasteel, nog veel zwaarder was geweest. Zuchtend en steunend vervoerde hij Wisuhard naar de dorpsbrink, waar hij Erkenlinde hoopte aan te treffen.

Drie gekantelde kruiwagens en drie daaropvolgende moeizaam verlopen ondernemingen om Wisuhard weer in te laden later, bereikte hij de brink en keek om zich heen. Hij zag Erkenlinde niet. Of toch? Ja! Daar liep ze. Althans, Erkenlinde bewoog zich al net zo langzaam voort als de zwaan, de ooievaar en de magiër. Kennelijk was ze met wat appels in een mand op weg naar het huis van haar vader, over de met struiken en bomen omzoomde laan die de dorpsbrink verbond met de fraaie ambtswoning van het dorpshoofd. Grimme koerste zuchtend en steunend met zijn zwaar beladen kruiwagen in haar richting. Met nog meer moeite slaagde hij erin de eveneens zeer traag bewegende Wisuhard tegenover Erkenlinde te plaatsen. Daarna wrong hij een mes tussen de vingers van zijn slachtoffer. Omdat Wisuhard nog steeds in een half opstaande beweging verkeerde stond hij met gebogen knieën, de linkerhand omlaag. De rechterhand, met het mes erin, wees in de richting van Erkenlinde.

Grimme keek voldaan. De beeldengroep van twee mensen die hij had opgesteld stond er goed bij. Het schouwspel vormde eigenlijk wel een fraai geheel met de twee mannen iets verderop, die langzaam, zeer langzaam, in de richting van de dochter van het dorpshoofd liepen. Kennelijk waren ze op weg naar de brink, na een bezoek te hebben gebracht aan Gramvrek in diens ambtswoning.

Traag bewogen Wisuhard en Erkenlinde naar elkaar toe. Oneindig langzaam verhief Wisuhard zich en bewoog het mes naar voren. Erkenlinde schreed al even traag, maar nog steeds stijlvol op Wisuhard toe. De tovenaarsleerling deed een paar stappen naar achteren en sprak de tegenspreuk uit die de tijd weer op een gewone snelheid zou laten verlopen.

Wat was dat? Er gebeurde niets. Hoe kon dat? Lichtelijk in paniek ratelde Grimme de ene spreuk na de andere uit zijn mond. Steeds net een beetje anders.

Hoofdstuk 8

Waarin Marlaak zijn jeugd herwint en Grimme zich genoodzaakt ziet zijn toevlucht te nemen tot een zwarte spreuk.

Vanuit Marlaaks gezichtspunt gezien nauwelijks een half uur nadat Grimme de tijdspreuk in werking had gesteld, verscheen Grimme plotseling weer in zijn blikveld. Een tovenaar schrikt niet zo snel, dus hooguit lichtelijk verbaasd keek hij naar de magere, ongeschoren, hologige Grimme. ‘Water, eten!’ hijgde deze. ‘Een week lang heb ik gezwoegd en geploeterd en gestunteld en gepiekerd om de tegenspreuk terug te vinden. Al die tijd zonder eten of drinken. Ahh!’ En weg rende hij naar Marlaaks voorraadkamer.

Toen hij weer terugkwam, voelde hij een toornige blik van de tovenaar op zich gericht die vroeg: ‘Vertel me, ben ik onder het beslag van de tijdvertragingsspreuk gekomen?’
‘Naar mijn stellige overtuiging: zeker!’ antwoordde Grimme. ‘U bewoog zich even traag door de tijd, als ieder ander die ik heb gezien.’
‘En wat zijn je verdere bevindingen?’
‘Welnu, in de tijd dat ik een week ouder ben geworden, bent u ten hoogste een uur ouder geworden, als ik het zo inschat.’
‘Daar schiet ik toch niets mee op? Ik wil niet net zo traag door de tijd bewegen als iedereen, behalve jou, minkukel, maar trager dan iedereen. Waarom zag je dat niet? Heb ik dan al even weinig aan jou als aan je voorgangers?’
Marlaak beende woest weg. Grimme haalde opgelucht adem. De woede van de tovenaar had hem er niet toegebracht hem te veranderen in een zesde kikker of een achtste raaf. Of in wat dan ook er van de andere ontslagen tovenaarsleerlingen geworden was. Hij rilde eventjes.

Het duurde een volle dag voordat hij opeens dacht aan de gebeurtenissen die in zijn tijdsbesef een week geleden hadden plaatsgevonden. Hoe was het eigenlijk met Wisuhard en Erkenlinde afgelopen? Stel je voor dat zij alsnog neergestoken was! Misschien was Wisuhard wel naar voren gevallen. Bovenop Erkenlinde. Met het mes in de hand!

Op zijn jonge draak, die zich nog altijd behoorlijk nukkig gedroeg, dook een bezorgde Grimme vanaf de torens van het kasteel neer op het dorp. Gelukkig! Erkenlinde was niet neergestoken, vernam hij opgelucht van haar vader. Het dorpshoofd stond nederig voor zijn toekomstige gebieder, die zou aantreden op de dag, inmiddels minder dan zesentwintig jaar in de toekomst gelegen, dat Marlaak op de wijze van de tovenaars in het niets zou verdwijnen. ‘Maar, meester, een buitengewoon wonderteken is wel geschied!’
‘Oh ja?’ vroeg Grimme gehaast.
‘Oh zeker! Voorwaar! Gisteren om deze tijd wandelde mijn geliefde dochter – moge zij u immer behagen, jonge meester! – naar mijn nederige woning, geheel alleen.’
‘Nou, nederig!’ bromde Grimme. ‘Heb ik u niet met mijn magische kunsten voorzien van een prachtig huis met vijftien kamers met inbegrip van een stijlvolle binnenplaats, als vooruitbetaling op de bruidsschat die ik u voor uw dochter verschuldigd ben? Geheel overeenkomstig uw wensen? En heb ik uw dochter niet voorzien van zijden gewaden uit het oosten en paarlen kettingen uit de diepten van de zee?’
‘Zeker, jonge meester Grimme! Mijn dankbaarheid daarvoor is groot. En ik kan niet wachten tot zij de uwe zal zijn. Maar laat mij mijn verhaal hernemen. Mijn dochter liep dus door de laan in de richting van het prachtige huis dat u mij hebt verschaft. Zoals u weet heeft deze laan veel bomen en nog meer struiken. Twee mannen liepen haar tegemoet. Mijn dochter dacht dat zij vanuit mijn ambtswoning kwamen. Niets bleek minder waar. Het waren onverlaten die er niet voor terugschrokken haar te belagen. Mijn dochter! Van mij, het dorpshoofd! Kunt u het zich voorstellen?’
‘Twee?’ riep Grimme. ‘Weet u het zeker? Was het er niet één? En was dat niet toevallig Wisuhard?’
‘Wisuhard?’ was het verbaasde antwoord. ‘Nee, moet u horen!’

Op de heuvel, in het kasteel, strompelde Marlaak zo snel als zijn stramme benen hem konden voortbewegen zijn Ruimte van Overpeinzingen uit. ‘Grimme!! Waar zit je?’ riep hij opgewonden. ‘Grimme! Waar zit die ellendige jongen?’ mompelde hij. Onverrichterzake keerde hij weer terug naar zijn Ruimte van Overpeinzingen. ‘Ach! Wat zou het! Alle tijd die ik aan hem besteed is feitelijk verspild. Ik doe het wel alleen!’

‘Niet Wisuhard?’ riep Grimme verbaasd.
‘Nee! Twee mannen waren het!’ verklaarde Gramvrek. ‘Wat een vertoning. Mijn dochter, belaagd op mijn weg, vlak bij mijn huis, in het dorp dat ik bestuur. Overvallen! Ik had wel geruïneerd kunnen zijn!’ riep hij, zijn kleine oogjes gericht op de buidel aan Grimmes gordel, waaruit de laatste betalingen van de omvangrijke bruidsschat zouden komen die hij te zijner tijd voor zijn dochter hoopte te ontvangen. ‘Maar Wisuhard speelde wel degelijk een rol!’
‘Man!’ schreeuwde Grimme. ‘Dus toch? Wat gebeurde er dan?’
‘Toen greep een bovennatuurlijke macht in!’ zei Gramvrek plechtig, als in bescheiden trots over wat zijn dochter overkomen was. ‘In een flits verscheen uit het niets die Wisuhard, waar u het over hebt. De zoon van de houtvester dus. Plotseling stond hij daar. Met getrokken mes. De schurken die mijn dochter belaagden, schrokken zo, dat ze in dolle angst wegvluchtten. Evenals mijn dochter overigens. Maar ze is alweer bijgekomen! Ze wilde natuurlijk die heldhaftige Wisuhard gaan bedanken. Ze is daartoe zojuist vertrokken. Misschien wilt u hem trouwens ook wel bedanken! Hij heeft haar voor u gered, is het niet? Uw toekomstige bruid is gezond en wel. Dankzij Wisuhard!’
Grimme luisterde al niet meer. Woedend vloog hij weg op zijn draak. Zoveel tegenslag was niet te verdragen!

Het werd nog erger. Beneden zich, net buiten Onderdenberg, zag hij Erkenlinde en Wisuhard lopen. Arm in arm. Met een heftig vleugelgeklapper deed hij zijn onwillige draak neerstrijken voor de voeten van het verschrikte paar. Het meisje maakte vlug haar arm los van die van Wisuhard en keek naar de grond. De houtvesterszoon daarentegen keek Grimme, die op de nek van de draak hoog boven hen uittorende, uitdagend aan.

‘Eindelijk,’ sprak Marlaak in zichzelf. ‘Eindelijk zal het mij lukken. De laatste fles water uit de verdwenen bronnen van de jeugd. Twaalfhonderdendertig jaar lang heeft men gedacht dat alle flessen verloren waren gegaan. Maar ik heb de laatste gevonden! In mijn eigen Ruimte van Overpeinzingen nog wel! Wie had dat gedacht?’
Aandachtig raadpleegde hij een stokoud boek. ‘Zo,’ gromde hij. ‘Klaar! Deze spreuk begeleidt de kracht die in het water is opgenomen. Die zal ik uitspreken, ik drink de fles leeg, en dan… terug naar de jeugd en al mijn vroegere krachten! Wacht, wat staat daar? Een gedicht?’
De magiër las de regels langzaam, hardop:

Vol verwachting is de morgenstond
Een wens, een verlangen dient zich aan
De wijsheid tooit de avondstond
Zij kent de lach, zij kent de traan

Wat moet ik daarmee?’ gromde Marlaak. ‘Waar slaat dat op? Nou ja, waar maak ik me druk om? Rijmelarij van lang geleden, zo te zien.’

‘Nu is het genoeg!’ schreeuwde Grimme, al zijn waardigheid als magiër vergetend. Te lang heb je mij, Grimme, tovenaar in opleiding, jouw toekomstige heerser, getergd en dwarsgezeten, Wisuhard!’
‘Ik heb jou dwarsgezeten, Grimme?’ vroeg Wisuhard.
‘Geen woord meer! Nu reken ik vergoed met je af!’
‘Nee!!’ riep Erkenlinde uit. ‘Grimme! Ik smeek je! Ik wil alles voor je doen. Zelfs met je trouwen. Maar spaar Wisuhard!’
‘Zelfs met mij trouwen? Ha! En Wisuhard moet blijven leven? En dan? Nee, dan zul je altijd aan Wisuhard blijven denken! Dat is onverdraaglijk. Dat gaat niet gebeuren dochter van Gramvrek die ik gekocht heb!’
Met vlammende ogen hief Grimme zijn handen. Zijn lippen prevelden zacht, maar beslist, een zwarte spreuk en het leek wel of kleine donkere rookwolkjes daarbij uit zijn mond kwamen.

Marlaaks lippen prevelden eveneens een spreuk. Daarop dronk hij de oude, groenige fles leeg. En zie! Zijn grijze haren werden streng voor streng zwart. De rimpels in zijn zevenhonderdtweeënvijftigjarige gelaat streken een voor een glad. Stramme gewrichten trokken recht.

Grimme voltooide Marlaaks zwarte spreuk die Wisuhard in de gewelven van Teeliur moest storten. Dezelfde spreuk waarmee Marlaak de Zefaanse troepen, driehonderdtwaalf jaar geleden, had verdelgd. Marlaaks nog altijd indrukwekkende macht doorstroomde Grimme toen hij de zinderende woorden sprak.

Totdat alles anders werd.

Lees ook Marlaak de magiër – Deel 1, Deel 2 en Deel 4!

Jacob PotJacob Pot (1960) is geboren en getogen in Krommenie, studeerde staats- en bestuursrecht aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, woonde enkele jaren in Overijssel (Sint-Jansklooster, Zwartsluis) en is werkzaam in Den Haag bij de Tweede Kamer. Schrijven doet hij van jongs af aan. Sinds 1987 is zijn thuisstad Gouda, waarvan het stadswapen omgeven is door een doornenkrans. Het kan dan ook geen toeval heten dat zijn debuutroman Doornen en Sterren (2019), een fantasierijk schelmenverhaal dat zich afspeelt op een fictieve wereld, verweven is met de Goudse stadsspreuk per aspera ad astra’ (door de doornen naar de sterren). Het Gouds Boekgeschenk (maart 2022) bevat het verhaal De niet ondenkbeeldige burgemeester van Gouda van zijn hand.

Doornen en Sterren - Jacob PotDoornen en Sterren – Uitgeverij Elikser (elikser.nl)
Recensie Doornen en Sterren op hebban.nl
Recensie Doornen en Sterren (voorheen op indeboekenkast.com) op hebban.nl

Meer verhalen als Marlaak de magiër – Deel 3? Kijk in onze rubriek Moderne Mythes: Verhalen!

Marlaak de magiër – Deel 3: © 2022-2024 Modern Myths

Marlaak de magiër – Deel 1 - Modern Myths

Redactie Modern Myths

Modern Myths brengt alles wat fantastisch is bij elkaar in één online magazine en is voor iedereen die houdt van fantasy, sciencefiction, horror en alles wat daarbij hoort. Van boeken, films, televisieseries en games tot (video)reportages van de leukste fantasy fairs en -evenementen, op Modern Myths vind je elke dag een nieuw verhaal. Leer de herkomst van al deze fantastische verhalen in achtergronden en spraakmakende interviews met (internationale) schrijvers, acteurs, muzikanten en anderen die hun leven aan het genre wijden. Gebruik onze agenda met fantasy-gerelateerde evenementen. Lees in de rubriek ‘Moderne Mythes’ nieuwe verhalen van schrijvers die hun vertelling (voor)publiceren. Met het ‘Modern Myths Nieuws’ blijf je van het laatste nieuws op de hoogte!

Official Superhero Merchandise

Reactie plaatsen

Door het plaatsen van je reactie worden persoonsgevens werwerkt zoals omschreven in onze privacyverklaring.