Marlaak de magiër – Deel 2 - Modern Myths

Marlaak de magiër – Deel 1 – een verhaal van Jacob Pot

Marlaak de magiër – Deel 1 door Jacob Pot

Hoofdstuk 1

Waarin Marlaak eenzaam zijn verjaardag viert, maar aan zijn verjaardagstaart niet toekomt.

Op de dag dat de beroemde magiër Marlaak de indrukwekkende leeftijd van zevenhonderdenvijftig jaren bereikte, zat hij geheel alleen achter zijn zware tafel in de donkere burgerzaal van zijn eeuwenoude kasteel. Meer dan zeshonderd jaar geleden alweer, had hij het gegrondvest in de nadagen van zijn jongelingsjaren.

De tovenaar zat roerloos. De ogen gesloten. Hij dacht na en bezon zich op zijn leven. Zorgenrimpels tekenden het eerbiedwaardige voorhoofd waarachter zoveel wijsheid verborgen lag. Honderden jaren lang had de meestermagiër met niet aflatende inspanning gearbeid, onderzoekingen verricht en zijn leven in dienst gesteld van de hogere wetenschappen. Hij had de dikke, perkamenten boeken van de oude kunsten tot zich genomen en de daarbij behorende vaardigheden verworven. Eenmaal tot de volle wasdom van zijn meesterschap gekomen had hij zich de hooggelegen burcht verworven, die hij in de eeuwen daarna stelselmatig had vergroot en verfraaid.

Hier, op deze eenzame berg in de vlakte, was hij de kasteelheer. En dus tevens heer van het dorp Onderdenberg dat bij het kasteel hoorde. Een slechte heer voor de dorpelingen was hij niet eens geweest. Bij tijd en wijle had hij hen geholpen tegen aanvallen door roversbenden. Soms had hij hen zelfs bijgestaan bij misoogsten. Natuurlijk had hij ze ook menigmaal lastig gevallen. Vooral met belastingen, schattingen en het opeisen van lijfeigenen. Dat hoorde er nu eenmaal bij in de gegeven verhoudingen. Al met al mochten de mensen in Onderdenberg zich nog gelukkig prijzen met een magiër als Marlaak. Zeker als je hem vergeleek met de meeste andere tovenaars. Wezenlijke belangstelling voor het lot van gewone mensen konden immers maar weinig magiërs opbrengen.

Terwijl de blaasgeest de enorme hoeveelheid kaarsen op de grote verjaardagstaart die midden op de tafel stond uitblies, zat Marlaak er nog altijd somber bij. Zijn bekwaamheid omvatte talloze spreuken, vele kunstige vaardigheden alsmede bijzondere inzichten in de grondslagen van het al. Voorts sprak hij zeventien oude talen die heden ten dage niet meer in de wereld werden gehoord en zesentwintig talen die nog steeds werden gesproken. Tot veel vreugde leidde dat op deze dag allerminst. Hij staarde mismoedig naar de blaasgeest, die hijgend de laatste kaarsvlammen uitblies, ineenschrompelde, de tafel afrolde en op de stenen vloer viel alwaar hij na enige tijd oploste.

Marlaak at niet van de taart. Hij was moe. Zijn kracht was in de loop der eeuwen vervlogen, zo leek het. Weg was zijn jeugdige gedrevenheid, zijn levenslust, zijn buitengewone geestkracht, waarmee hij zoveel had bereikt. Marlaak stond op en liep naar het raam. Waar was zijn magische levenskracht gebleven? Hoe kwam het dat de bron daarvan uitgedroogd scheen? Hoe kon hij zijn kracht terug winnen? Nog slechts zevenentwintig jaren scheidden hem van de leeftijd die bekwame magiërs ten hoogste konden bereiken: zevenhonderdenzevenenzeventig jaren; de levensspanne die door Fader, de grondlegger van de magische kunsten, was vastgelegd.

Slechts deze tijd had hij nog om onderzoekingen te verrichten, met als doel om zijn verloren krachten terug te winnen. Slechts die jaren restten hem nog om de bronnen van zijn verminderende macht op te sporen. Marlaak hief het hoofd en rechtte de schouders. Hij diende niet te overpeinzen. Hij diende te handelen! De taart de taart latend liep de tovenaar haastig de trappen op naar zijn Ruimte van Overpeinzingen, gevestigd in de hoogste torenkamer van het kasteel, ver boven de omgeving verheven.

Hoofdstuk 2

Waarin Grimme op pad wordt gestuurd om een dorpeling op te halen om de proefnemingen van Marlaak te ondergaan en Wisuhard daartoe uitkiest.

Het duurde liefst drie dagen voordat Marlaak zich weer vertoonde. De taart was verdwenen en alleen een schichtige blik in de ogen van Grimme, zijn huidige leerling, zou een aanwijzing kunnen zijn omtrent de oorzaak daarvan. Marlaak merkte de verdwijning niet op. Hij had andere dingen aan zijn hoofd.
‘Grimme, hier komen!’ ontbood de meester zijn leerling. ‘Luister! De afgelopen dagen heb ik verheven bespiegelingen over grootse zaken aan mijn geestesoog voorbij laten drijven. Ik heb naspeuringen verricht omtrent de aard en de bronnen van de levenskracht; ik heb mijn bevindingen geordend en nu is het moment gekomen om deze te toetsen. Ga naar het dorp en haal een van de dorpelingen op. Verzeker je van zijn belangeloze medewerking aan mijn naspeuringen en breng hem mee.’

De tweeëntwintigste leerling van Marlaak rende het kasteel uit en de berg af naar Onderdenberg. Grimme had het al lang geleden opgegeven om vragen te stellen over de buitenissige gedragingen en vreemde opvattingen van zijn meester. Deze terughoudendheid hield enig verband met de dag waarop hij achter het ongelukkige lot van een aantal voormalige tovenaarsleerlingen was gekomen. Vijf waren veranderd in nogal groot uitgevallen kikvorsen die een vooraanstaande plaats opeisten te midden van de veel kleinere groene kikkers in de slotgracht. Dat nam overigens niet weg dat ook zij voortdurend op hun hoede moesten zijn voor reigers en ooievaars. Zeven anderen zetten hun leven voort in de gedaante van moeizaam fladderende zwarte raven die niet of nauwelijks werden gedoogd door de talrijke andere raven die rond de kasteeltorens rondvlogen. Regelmatig had Grimme hen gadegeslagen wanneer zij met zichtbare tegenzin het vlees van de karkassen van de geiten plukten die na de slacht over de muur van het kasteel werden geworpen. Ze hadden op de verkeerde plaats en op het verkeerde moment te veel vragen gesteld aan de verkeerde persoon: een immer onberekenbare tovenaar. Die wetenschap vormde een overtuigende drijfveer om zijn opdracht op de juiste wijze uit te voeren. Voor falen was geen plaats. Voor een  zorgvuldige voorbereiding des te meer. Het was zaak de dorpeling met aandacht uit te kiezen.

Aangekomen in Onderdenberg, de bescheiden nederzetting aan de voet van de berg waarop de tovenaarsburcht lag, keek hij om zich heen. Ah! Welk een toeval! Daar liep Wisuhard! De zoon van de houtvester. Een goedaardige lobbes. Niet bepaald iemand die hij hoog achtte. Wat heet! Hij achtte zich als leerlingmagiër ver verheven boven de eenvoudige dorpsbewoner die ook nog eens enigszins pafferig gebouwd was. Heel anders dan zijn eigen slanke, maar gespierde gestalte!

En dan te bedenken dat uitgerekend deze dorpsdwaas zijn mededinger was. De belangrijkste oorzaak dat zijn hardnekkige pogingen om in de smaak te vallen bij Erkenlinde, de lieftallige dochter van Gramvrek, het dorpshoofd, tot dusverre op niets waren uitgelopen. Ha! Wisuhard kon nog niet eens met het trekpaard van zijn vader omgaan. Terwijl hij, Grimme, al spoedig de kunst van het drakenrijden zou beheersen! Als hij dat ellendige beest tenminste eindelijk eens de baas zou kunnen, hobbelde een ergerlijke gedachte daar achteraan.

Grimme schudde zijn hoofd om die gedachte kwijt te raken en liep op Wisuhard af. Dat hij uitgerekend nu Wisuhard tegenkwam, kon geen toeval zijn. Dé kans om hem voorlopig bij Erkenlinde uit de buurt te houden!

Vriendelijk glimlachend sprak hij Wisuhard aan: ‘Vriend! Dat ik je hier tref! Je hebt geluk! Je mag meewerken aan een aantal proeven van Marlaak.’
‘Geen belangstelling,’ was het norse antwoord.
‘De meesterlijke magiër op de berg betaalt goed. Je zult een rijk en ongestoord bestaan tegemoet kunnen zien. Anders dan bijna al je dorpsgenoten.’
‘Ik ben de zoon van een houtvester. Dat is mij zorgeloos genoeg.’ En even later: ‘Zou dit niet meer iets zijn voor een leerlingmagiër?’ Wisuhard sprak zo vlak, dat Grimme, na enige aarzeling, er maar voor koos er niet op in te gaan.
‘Man, het is een belangrijke proefneming. Jij kunt aan het welslagen daarvan deelnemen. Denk aan de roem die je daarmee zal vergaren!’
‘Roem! Als voetnoot in de eerstvolgende uitgave van het spreukenboek voor leerlingmagiërs zeker,’ zei Wisuhard, nu overduidelijk spottend.
Dat deed de deur dicht. De tijd voor vriendelijkheid was voorbij. ‘Zal ik je weigering aan de magiër overbrengen?’ Grimme deed alsof hij al op weg ging.
Wisuhard zei haastig: ‘Niet zo snel. Laten we in alle redelijkheid het voorstel nog eens nader bezien.’ Net als iedereen in Onderdenberg wist hij alles van de woede die Marlaak bij tegenslag kon overvallen. En van de gevolgen daarvan.
Grimme had hem waar hij hem hebben wilde. ‘Dank voor dit antwoord. Marlaak verlangt je bereidwillige en belangeloze medewerking, houtvesterszoon.’
‘U heeft mijn medewerking,’ was het bedeesde antwoord.

Zo joeg Grimme aan het einde van de dag de arme Wisuhard de lange steile klim naar het kasteel op, vanwaar de zeven raven hen al onhandig tegemoet fladderden. Hij had niet in de gaten dat Erkenlinde hen bezorgd nakeek, terwijl ze in de verte verdwenen.

Hoofdstuk 3

Waarin Marlaak zijn proefnemingen verwachtingsvol ter hand neemt, Wisuhard een man van gewicht wordt en Grimme de gang van zaken met enige zorg gadeslaat.

Aangekomen in de hoge burcht werd Wisuhard vele trappen naar beneden meegevoerd; naar de diepe kerkers onder het kasteel. Ver daarboven, in de Ruimte van Overpeinzingen in de torenkamer, zette de grote magiër Marlaak tegenover zijn leerling zijn bevindingen uiteen. ‘Hoor mij aan, Grimme! De bron van levenskracht moet wel voedsel zijn. Zonder eten wordt men zwak en sterft men uiteindelijk zelfs. Herinner je je de droogte van vijf jaar geleden toen liefst zeventien mensen uit het dorp stierven als gevolg van voedselgebrek? Onder wie zes van mijn lijfeigenen! Welnu, een weinig voedsel geeft in bescheiden mate kracht. Veel voedsel geeft dus veel kracht. Voedsel van weinig klasse is van weinig waarde. Maar veel voedsel van uitzonderlijke klasse moet wel uitzonderlijke kracht geven. Zie de weergaloze kracht van mijn olifant. Hij eet mij de oren van het hoofd. Althans, ik moet die dorpelingen daar beneden met steeds meer overtuigingskracht ertoe aanzetten hem van voldoende voedsel te voorzien. Maar mijn olifant is nu wel minstens zo sterk als zes paarden of twaalf ezels. En zie hoe weinig die scharminkels van ezels in het dorp eten en hoe weinig trekkracht en des te meer onwil om ook maar iets te doen zij aan de dag leggen! Deze waarnemingen moeten ons wat te zeggen hebben. En daarom zullen wij dit denkbeeld beproeven. Kom en help mij.’

Spoedig daarop merkten de dorpelingen dat de vraag naar voedsel in het kasteel fors was toegenomen. Niet alleen werd elke inwoner van Onderdenberg in steeds strengere bewoordingen gemaand en waar nodig met gepaste drang er toe gebracht om hooi, gras en takken voor de olifant te leveren. Ook gerechten die doorgaans enkel door mensen plegen te worden genuttigd, werden in steeds grotere hoeveelheden de berg op en het kasteel in gedragen. Dit alles onder toezicht van leerlingmagiër Grimme die zonder vragen deed wat hem gezegd werd.

Slechts één probleem speelde Grimme parten. Op zijn spaarzame vrije dagen had hij de grootste moeite Erkenlinde een bevredigende uitleg te geven omtrent het lot van Wisuhard. Daarbij vond hij het onbegrijpelijk – meer nog, uitgesproken hinderlijk – dat Erkenlinde maar bleef doorvragen over de houtvesterszoon. Waarom deed zij dat? Had hij niet al vele malen in gloedvolle bewoordingen de uitnemende voortreffelijkheid van magiërs in vergelijking met een gewone dorpeling als Wisuhard benadrukt? Had hij niet bij herhaling aangetoond dat het veel beter was te kiezen voor hemzelf, Grimme, de slimme en slanke tovenaarsleerling met een roemrijke toekomst in het verschiet dan voor een armzalige, misschien niet onvriendelijke, maar hoe dan ook tamelijk lompe houtvesterszoon?

Al zijn toenaderingspogingen ten spijt bleef de dochter van het dorpshoofd echter afstand bewaren. Op vriendelijke wijze, dat wel, maar niet minder beslist. Grimme slaagde er nog niet eens in een vluchtige begroetingskus te stelen. Erkenlinde bleek er telkens weer bijzonder bedreven in net op het goede moment het hoofd om te draaien.

***

De voorbereidingen van de proefneming van Marlaak vorderden intussen gestaag. Bijna een jaar lang werd de arme Wisuhard volgestopt met de meest uiteenlopende, maar in elk geval te allen tijde voedzame gerechten. ‘Want,’ zo leerde de wijze magiër, terwijl Grimme deed alsof hij aandachtig zijn meester aanhoorde, ‘hij krijgt het voedsel van vijf mensen. Vijf maal zo sterk zal hij dus worden. Hij zal overvloeien van levenskracht. Zodra het jaar om is zullen wij door proeven op hem uit te voeren, te weten komen hoe deze levenskracht vorm krijgt. Daarna zal ik ongetwijfeld een manier vinden om deze in mijzelf op te nemen, zodat ik zelf nieuwe levenskracht ontvang, mijn jeugd herwin, en mijn einde zelfs na mijn zevenhonderdenzeventigste levensjaar nog lang niet zal aanbreken.’

De maanden verstreken. Wisuhard groeide en groeide en werd dikker en zwaarder. De oude magiër bezocht hem regelmatig in de diepe kerkers en telkens als hij de vorderingen zag, wreef hij zich in zijn handen en zou rondgehuppeld hebben als de jicht in z’n knieën het hem niet verhinderd had. ‘Zie toch toe! Deel je mijn waarnemingen?’ riep hij uit. ‘Zie hem elke dag verder zwellen en bulken van kracht!’ Grimme zag inderdaad de Wisuhard die hij kende geleidelijk aan verdwijnen achter meer en meer vetplooien. Hij kreeg bijna medelijden met de arme houtvester, maar bedacht tegelijkertijd dat de zaken zich in een voor hem gunstige zin ontwikkelden. Het was toch onbestaanbaar dat Erkenlinde nog steeds zou kiezen voor Wisuhard?

Na lang wachten was het jaar eindelijk verstreken. De grote dag brak aan dat Marlaak zijn proef zou uitvoeren. De tovenaar en zijn leerling daalden af in de kerkers. In het schemerduister ontwaarden zij Wisuhard van achter het traliewerk waar hij werd vastgehouden. Eigenlijk was het traliewerk niet meer nodig. De arme Wisuhard was nu zo dik dat hij nauwelijks meer kon lopen. ‘Oh,’ kreet Marlaak en sloeg in zijn geestdrift Grimme bijna van de trappen. ‘Kijk toch eens aan! Zijn buik is gezwollen van macht, en zijn benen en armen ook, ja, zijn levenskracht is zelfs tot in zijn vingertoppen te zien.’
Grimme zei niets. Niet omdat hij het met zijn meester eens was, maar omdat hij nog steeds in een tweeslachtige houding stond tegenover het lot van Wisuhard. Moest hij nu medelijden hebben of zich verheugen op de uitschakeling van zijn tegenstrever?

Hij werd opgeschrikt door de stem van Marlaak die was overgegaan op de zangerige toonzetting waarmee magiërs spreuken plegen uit te spreken. Grimme haalde diep adem. Het werd nog erger! ‘Ik zal de dorpeling laten strijden met de Wezenskern van Wadewurm, die zevenduizend jaar geleden geheel alleen de horden van Bernger versloeg! Ongetwijfeld zal de dorpeling Wadewurm verslaan!’ riep de oude meestermagiër en al spreuken sprekend maakte hij ingewikkelde tekens in de lucht. De vreselijke vormen van de Schrik van Bernger werden langzaam zichtbaar in de hoek van de kerker. Wisuhard verstijfde van angst. Grimme schrok ook en verschool zich behoedzaam achter de rug van de tovenaar. Maar Marlaak zag heel iets anders. ‘Ziet!’ zei hij. ‘De dorpeling is sterk en dapper. Hij deinst nog geen el terug. Wat een moed! Wat een kracht!’

De vervaarlijke gestalte uit de krochten van de oertijd vloeide traag in de richting van de tonronde Wisuhard die, zelfs al zou hij niet aan de grond genageld zijn geweest, zich nagenoeg niet kon bewegen, zo dik was hij. Hij piepte en zwaaide hulpeloos met zijn armen. De Wezenskern van Wadewurm zette zijn klauwen in de armen van Wisuhard, die gilde van angst. Zijn ogen puilden zo ver uit als de dikke vetplooien waartussen zij waren verscholen mogelijk maakten.

Grimme vond het nu toch wel tijd worden om in te grijpen. Hij kuchte om zijn meesters aandacht te trekken, maar deze was volledig in beslag genomen door het schouwspel. ‘Waarom talmt de dorpeling?’ prevelde de tovenaar. ‘Waarom wendt hij zijn grootse krachten niet aan om Wadewurm terug te verwijzen naar de krochten van waaruit hij is opgeroepen? Waarom doet hij niets?’
Vertwijfeld mompelde hij een tijdje later: ‘Natuurlijk kan zijn macht zich ook uiten door zijn geestkracht. Door zijn wil alleen, zal hij de Schrik van Bernger verdrijven!’ Het was een weinig overtuigende gedachte. Kon hij het mis hebben? De Wezenskern van Wadewurm was inmiddels begonnen met zijn klauwen bloederige tekens in de huid van zijn slachtoffer te kerven. Er bleef maar een antwoord over voor de arme Wisuhard. Hij viel in zwijm en verloor het bewustzijn. Marlaak sloeg de ogen ten hemel en wendde zich teleurgesteld af. Het onderzoek was ontegenzeggelijk op niets uitgelopen. Hij klom naar boven en liet het aan Grimme over de zaak weer in orde te maken.

De tovenaarsleerling wilde ondanks alles niet graag de dood van Wisuhard op zijn geweten hebben en ging koortsachtig aan de slag. Hij moest Erkenlinde immers ook weer onder ogen kunnen komen. Voor de werking van zijn magische krachten was hij nog volledig afhankelijk van zijn meester, maar hij diende al wel als een soort doorgeefluik voor de toverkrachten van Marlaak. Zodoende beheerste hij alsnog de nodige magische vaardigheden. Met zijn derde spreuk slaagde hij er al in de Wezenskern van Wadewurm onschadelijk te maken, door hem te splitsen in aarde en lucht en in water en vuur. Krachtige geneesspreuken heelden vervolgens de wonden van Wisuhard.

Drie weken later zagen de inwoners van Onderdenberg, onder wie Erkenlinde, een ongelofelijk dik schepsel waggelend en hijgend het dorp naderen. Met moeite herkenden ze Wisuhard. Bang en geschrokken vluchtte het meisje toen het schepsel op haar afliep en brabbelend wat zei. Grimme zag het van een afstandje met genoegen aan. De huiver van het meisje voor het dikke schepsel dat Wisuhard heette, zou ongetwijfeld aanhouden. Het kon haast niet anders of de houtvesterszoon was voorgoed kansloos bij Erkenlinde. Eindelijk zou hij de voldoening smaken om ongestoord, behalve dan door de stem van zijn gelukkig steeds minder opspelende geweten, volledig beslag op Erkenlinde te kunnen leggen.

Lees ook Marlaak de magiër – Deel 2, Deel 3 en Deel 4!

 

Jacob PotJacob Pot (1960) is geboren en getogen in Krommenie, studeerde staats- en bestuursrecht aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, woonde enkele jaren in Overijssel (Sint-Jansklooster, Zwartsluis) en is werkzaam in Den Haag bij de Tweede Kamer. Schrijven doet hij van jongs af aan. Sinds 1987 is zijn thuisstad Gouda, waarvan het stadswapen omgeven is door een doornenkrans. Het kan dan ook geen toeval heten dat zijn debuutroman Doornen en Sterren (2019), een fantasierijk schelmenverhaal dat zich afspeelt op een fictieve wereld, verweven is met de Goudse stadsspreuk per aspera ad astra’ (door de doornen naar de sterren). Het Gouds Boekgeschenk (maart 2022) bevat het verhaal De niet ondenkbeeldige burgemeester van Gouda van zijn hand.

Doornen en Sterren - Jacob PotDoornen en Sterren – Uitgeverij Elikser (elikser.nl)
Recensie Doornen en Sterren op hebban.nl
Recensie Doornen en Sterren (voorheen op indeboekenkast.com) op hebban.nl

Meer verhalen als Marlaak de magiër – Deel 1? Kijk in onze rubriek Moderne Mythes: Verhalen!

Marlaak de magiër – Deel 1: © 2022-2024 Modern Myths

Marlaak de magiër – Deel 1 - Modern Myths

Redactie Modern Myths

Modern Myths brengt alles wat fantastisch is bij elkaar in één online magazine en is voor iedereen die houdt van fantasy, sciencefiction, horror en alles wat daarbij hoort. Van boeken, films, televisieseries en games tot (video)reportages van de leukste fantasy fairs en -evenementen, op Modern Myths vind je elke dag een nieuw verhaal. Leer de herkomst van al deze fantastische verhalen in achtergronden en spraakmakende interviews met (internationale) schrijvers, acteurs, muzikanten en anderen die hun leven aan het genre wijden. Gebruik onze agenda met fantasy-gerelateerde evenementen. Lees in de rubriek ‘Moderne Mythes’ nieuwe verhalen van schrijvers die hun vertelling (voor)publiceren. Met het ‘Modern Myths Nieuws’ blijf je van het laatste nieuws op de hoogte!

Official Superhero Merchandise

Reactie plaatsen

Door het plaatsen van je reactie worden persoonsgevens werwerkt zoals omschreven in onze privacyverklaring.