Levend fossiel
Johan Klein Haneveld
‘Het kwam uit een inslagkrater, ergens in Nairobi.’ Simon Kooistra draaide de steen rond in zijn vingers, alsof hij elk facet nog eens in zich wilde opnemen. Het brokstuk was niet veel groter dan een aansteker en onopvallend grijs van kleur, met de hint van geel en wat ingesloten korrels, als het grind van een rivierbed. Toch had hij de neiging zijn adem in te houden en had hij latex handschoenen aangetrokken voor hij het uit de afgesloten doos had gepakt. Hij had het gevoel dat hij ook had als hij naar het toilet ging, dat hij zijn telefoon vast in het water zou laten vallen, puur en alleen omdat het zo’n ramp zou zijn. En dit specimen was nog veel kostbaarder, veel waardevoller.
Het zou zijn reputatie als paleontoloog voor altijd veilig stellen. Hij dwong zichzelf rustig uit te ademen en legde het daarna terug in de uitsparing die in het schuimrubber was achtergelaten, een glad afgeschuurd vlak naar boven. Daarop waren de twee fossielen te zien, niet meer dan anderhalve centimeter in doorsnede, vlak bij elkaar. Fossielen die volgens de gangbare wetenschap niet hadden mogen bestaan.
‘Het gesteente daar is volgens mineralogische studies 1,3 miljard jaar oud.’ Hij trok zijn blik los van de in de rots achtergelaten afdrukken en zocht de ogen van de man tegenover hem. Die waren barnsteenkleurig en omgeven door twee kringen van rimpels, maar helder, met een combinatie van diepe intelligentie en grenzeloos geduld. ‘Beseft u wat dat betekent?’
De afdelingssecretaresse had verteld dat zijn bezoeker een van de geldschieters was van het museum en dat hun voortbestaan zonder zijn inbreng niet zeker was. ‘Waarom hij jou wil spreken, weet ik niet,’ had ze eraan toegevoegd. ‘De meeste van onze financiers geven meer om de dinosaurussen, de aapmensen of de opgezette dodo. Die doen het tenminste goed in de media. Beter dan de kiezels en vage vlekjes van jou.’
‘En bedankt,’ had Simon gereageerd. ‘Mijn afdeling houdt zich mooi wel bezig met de belangrijkste vragen die er zijn. Het ontstaan van het leven, wat ons menselijk maakt, waarom we zijn wat we zijn.’
‘Dat zijn niet de vragen die het online goed doen. Daar willen mensen weten welke dinosaurus de grootste was en of een mammoet het kon opnemen tegen een wolharige neushoorn. Als het al over botten gaat.’
‘Je hebt je punt gemaakt.’ Simon had zich naar haar voorovergebogen. ‘Is dit nog steeds omdat ik je vorig jaar heb gevraagd wat met me te gaan drinken?’
Ze glimlachte slechts, maar haar ogen vernauwden zich met duidelijke spot. ‘Je bent net zo stoffig als je fossielen,’ verklaarde ze vervolgens. Daarna had ze naar de gang gewezen waar zich aan het eind zijn kantoortje bevond. ‘Meneer Delaware zit op je te wachten. Een kwartier al. Ik hoop dat je hem niet teveel zult teleurstellen.’
Inderdaad, omgeven door archiefkasten die uitpuilden van vergeelde documenten en paperassen, dozen met stenen die angstvallig wankelden op de bovenste plank en een kamerplant waarvan alleen de toppen van de bovenste paar bladeren nog groen van kleur waren, op een kantoorstoel waarvan de bekleding was vervaagd en de vering niet meer werkte, tegenover het bureau dat half onder een lawine van papier vandaan getrokken leek te zijn, zat een man van middelbare leeftijd. Hij had zich in een blauw maatpak gestoken, met schoenen die als spiegels glommen. Zijn gezicht was wit, maar niet op een ongezonde manier, meer alsof het van nature bij hem hoorde, en zijn haar werd zichtbaar dunner, maar zonder dat hij kaal aan het worden was. Er was iets met zijn mond, waardoor zijn lippen leken opgetrokken tot een halve glimlach, ook als hij serieus was, en de handen die op zijn knieën lagen, waren lang, met vingers als pianotoetsen. Simon had zich even geen houding weten te geven. Hij had verontschuldigend naar zijn werkblad gewuifd, alsof hij de chaos met een handbeweging weg kon toveren, en stamelend gevraagd of hij zijn gast iets te drinken kon aanbieden. Meneer Delaware had hem op zijn arm geklopt en gezegd dat hij zich niet hoefde te excuseren. ‘Mijn donaties zijn er niet zodat jullie je kamers kunnen opruimen,’ zei hij, zijn stem dieper en warmer dan Simon verwacht had, eigenlijk behoorlijk innemend, ‘maar zodat jullie onderzoek kunnen doen.’
‘Dat doe ik ook. Zeker. Dat doe ik ook.’ Simon knikte een paar keer achter elkaar, blij dat voor één keer zijn rommeligheid in zijn voordeel werkte. Hij legde het dossier dat op zijn stoel lag opzij in de vensterbank en ging zitten. ‘We zijn erg blij met uw steun. Bijzonder dat u wilt investeren in onderzoek dat niet direct praktische resultaten oplevert, als ik dat zo mag zeggen. Mijn afdeling zou zonder uw hulp niet bestaan.’
‘Dat weet ik’, antwoordde meneer Delaware. ‘En ik volg uw onderzoek aandachtig.’
Simon ging rechter zitten. ‘Mijn onderzoek? Maar weinig mensen weten waar ik me mee bezighoud. Fossielen uit het Cambrium en Precambrium, relaties tussen de Ediacarafauna en de eerste geleedpotigen …’ Gewoonlijk waren mensen hem op dit punt al kwijt aan het raken, maar de zakenman keek alsof hij hem niets nieuws vertelde. ‘De Burgess-shale, de Chengjiangfossielen …’ Hij zag nog steeds enkel begrip. Een geldschieter met verstand van zaken, iemand die een Opabinia van een Anomalocaris kon onderscheiden. Hij kon het nauwelijks geloven. Iemand aan wie hij over zijn studieonderwerp kon vertellen zonder in eenvoudiger termen te moeten gaan praten. Een gelijke. Het stof en de verfrommelde papieren waar hij zich eerst zo nadrukkelijk van bewust was geweest, waren nu vergeten. Het waren voor deze ene keer de feiten waarmee hij indruk kon maken.
Meneer Delaware vouwde zijn benen over elkaar en boog zich licht voorover. ‘Ik heb gehoord dat u een publicatie voorbereidt in een toonaangevend tijdschrift.’
Een ogenblik had Simon gefronst. Wie had er over hem geroddeld? Een van zijn collega’s van de dinosauruscollectie, of Annet van de vissen op sterk water? Hij had het er maar één keer over gehad tijdens de koffie, maar ze hadden allemaal om zijn theorieën gelachen. ‘Het moet een meetfout zijn,’ had Annet gezegd. ‘Je kunt niet zomaar de hele wetenschap over onze oorsprong op de kop zetten. Niet met een enkele steen. Een conservator uit een achterafmuseum? Waarom zorg je niet voor nieuwe informatiekaartjes bij de tentoonstelling? Dat lijkt me zinvoller.’
Hij had er daarna over gezwegen. Ze zouden hun bekomst hebben als hij zijn analyses voltooid had, als er niks meer op aan te dingen was en het zwart-op-wit gedrukt stond. Maar kennelijk was het gerucht toch de organisatie rond gegaan. Simon tilde alvast verdedigend zijn handen op. ‘Het is nog niet af, nog lang niet. Ik wacht nog op meer fossielen van de vindplaats. Maar als ik die binnenkrijg, zal dit in paleontologische kringen genoeg stof doen opwaaien.’ En hopelijk ook in zijn kantoor, als hij op basis van zijn artikel zou worden gevraagd in het Londense museum te komen werken, of in Amerika. Dat was niet onwaarschijnlijk. Meneer Delaware kon misschien zelfs een woordje voor hem doen bij een van de tijdschriften. Science of Nature. Het was het proberen waard.
‘Ik zou het specimen graag zien,’ zei de man, zijn hoofd schuin, zijn blik strak op Simon gericht. ‘Wat is het dat jou zo bezighoudt?’
Hij had zich al omgedraaid en het platte kistje van de onderste plank van zijn kast gepakt. Het zag er niet indrukwekkend uit. Een plexiglazen deksel, sponsachtig grijs rubber. Een steen. Maar wat voor een.
‘Deze wezens leefden op aarde meer dan zeshonderd miljoen jaar voor de Ediacarafauna,’ verklaarde Simon nu, nadat hij zijn handschoenen had uitgetrokken en in de richting van de prullenbak had geworpen. Hij wees naar de twee ruwweg ovale vlekken op het vlakke stuk rots. ‘Dat betekent dat meercellige dieren twee keer zo oud zijn als we dachten!’
‘Dat is belangwekkend, inderdaad,’ zei meneer Delaware. ‘Maar waren er niet al eens fossielen uit die periode gevonden in Gabon?’
Simon wuifde zijn opmerking weg. ‘Daarvan is nooit bewezen dat het werkelijk om dieren ging. En niet om algen of bacterieplakken. Dit keer staat het echter vast.’ Hij kon het niet laten te grijnzen. ‘We dachten dat het een rustige periode was, een miljard jaar zonder meteorietenbombardementen of ijstijden, met in de heldere oceanen niks dan bacteriën en eencellige algen. Geen vissen, geen zeeanemonen, geen garnalen, alleen maar microscopische levensvormen. Een tijdreiziger had er niks waargenomen. Maar dat beeld moeten we nu totaal omgooien. Er bestond al voor de grote ijstijden een uitgebreid, wereldomvattend ecosysteem.’
De man strekte een ivoorbleke vinger uit naar het fossiel. Zijn ogen glinsterden alsof er stofgoud over was uitgestrooid. ‘En dit wezen zou daar een onderdeel van zijn geweest. Maar weten we over welke diersoort we het hebben?’
‘Ik heb geen idee,’ antwoordde Simon. ‘En dat is nou zo bijzonder. Zowat alle ons bekende diergroepen ontstonden tijdens de Cambrische explosie, iets meer dan 500 miljoen jaar geleden. Toen ontwikkelden de eerste dieren pantsers, ledematen, ogen. En dat leidde tot een uitbundige evolutie, van de meest extreme vormen. Dieren met vijf ogen, fluweelwormen met stekels, roofdieren met dubbele rijen zwemvliezen. Zelfs de eerste vissen. Veel van die lijnen zijn vervolgens uitgestorven, de andere namen de wereld over.’
‘Maar we kennen ook fossielen van daarvoor, toch?’
Simon knikte. ‘De Vendobionten. 640 miljoen jaar geleden kwamen ze opzetten, kort na het opwarmen van de sneeuwbalaarde. We dachten lang dat het fossielen waren van kwallen of zeepennen. Maar ze misten een mond, darmen, kieuwen. Ze hadden een totaal andere anatomie. We weten niet eens of het planten waren of dieren, of korstmossen. Waarschijnlijk iets heel anders. Buitenaards leven op onze eigen aarde! Ze filterden passief voedingsstoffen uit het water en verdwenen uiteindelijk totaal toen de eerste concurrentie opkwam. Een heel rijk in een klap uitgeroeid. Maar dit is geen Vendobiont.’
Meneer Delaware fronste en een schaakbordpatroon van rimpels ontstond op zijn voorhoofd.
‘Deze fossielen hebben net zo weinig met Vendobionten te maken als de Vendobionten met ons. Waarschijnlijk leken hun cellen al niet op de onze, was het een totaal andere vorm die meercelligheid ontwikkelde. Maar je kunt het met het blote oog al zien. Ze hadden een totaal andere symmetrie.’
‘Hoe bedoelt u?’
Simon tilde zijn handen op, keek tussen beide heen en weer – hij zag rouwrandjes onder zijn nagels, hij had ze beter kunnen wassen voor hij zo’n belangrijke gast ontving – en richtte zich vervolgens weer op. Meneer Delaware leek hem geamuseerd aan te kijken. Simon schraapte zijn keel. ‘Wij hebben een voor- en een achterkant die van elkaar verschillen, maar onze linker- en rechterzijde zijn gespiegeld. Aan beide kanten hebben we een arm, een been, een oor en een oog. Die symmetrie geldt voor eigenlijk alle soorten van nu, een toevallige eigenschap van onze oudste gedeelde voorouder die heeft bepaald hoe we er uitzien, van wormen en insecten tot walvissen. En wij. Maar niet deze exemplaren. Die hebben een driezijdige symmetrie.’ Hij knikte in de richting van het doosje. ‘Drie richels, drie rijen kleine vinnen, drie plekken die wel eens gezichtsorganen zouden kunnen wezen. Als deze wezens zich verder zouden hebben ontwikkeld, zouden er insecten zijn geweest met negen poten en mensen met drie armen en drie benen. Hun lichaamsbouw zou onherkenbaar van de onze verschillen.’
‘Fascinerend,’ vond de oude man tegenover hem. ‘Zouden ze zich ook daadwerkelijk die kant op hebben ontwikkeld?’
Simon zuchtte, gegrepen door een vreemde weemoed. ‘Dat weten we niet. Dit is het enige fossiel van een wezen uit deze groep dat we kennen. Het zou kunnen dat ze zich verder hebben ontwikkeld, het land en de zee hebben ingenomen, misschien door de tijd zelfs intelligentie hebben verkregen, ruimtereizen hebben ondernomen, het heelal hebben verkend … maar dan hebben wij daar geen idee van. En de ijstijden van het Cryogeen hebben ze uitgeroeid, de grootste uitsterving ooit, tot op de hele aarde alleen een paar eencelligen over waren.’
Meneer Delaware schudde zijn hoofd, wat er door zijn blijvende glimlach licht spottend uitzag. ‘Wat als ze zelf de afkoeling van de aarde veroorzaakt hadden, zelf het klimaat hadden verstoord door hun technologie? We weten dat het atmosferische veranderingen waren die ervoor zorgden dat het ijs zich destijds zo uitbreidde.’
‘Dat zou ironisch zijn,’ zei Simon. ‘Nog een diersoort die zijn eigen einde veroorzaakt.’
De man begon op dreef te komen. Hij stak zijn hand uit en zijn vingers sloten zich om Simons pols. ‘Maar wat als er onder hen waren die de ijstijden overleefden? Begraven in diepe kelders onder het aardoppervlak, pas weer ontwakend toen een nieuwe evolutie volop aan de gang was? Wat als die wezens zich aan de van hen verschillende soorten aanpasten, deden alsof ze deel waren van hun ecosysteem, maar eigenlijk veel ouder waren? Wijzer? Sluwer?’
Het gesprek had een bizarre draai gekregen. Simon besefte dat hij helemaal niet met een intelligente zakenman van doen had, maar met een fanaticus, een samenzweringsdenker die hem voor zijn karretje wilde spannen. Hij probeerde zich los te rukken, maar meneer Delaware had een ijzeren greep. ‘En wat als deze wezens er alles voor over hadden niet gevonden te worden?’ fluisterde hij.
‘Dat meent u niet,’ zei Simon zwak.
‘Oh jawel,’ grijnsde de man. Hij bracht zijn gezicht dicht bij dat van Simon. Zijn ogen bezaten een opvallend spikkelpatroon, alsof ze waren opgebouwd uit honderden kleine oogjes, elk met een eigen glinstering. ‘Waarom denk je anders dat er nooit eerder fossielen uit die tijd zijn aangetroffen?’
Simon opende zijn mond om te gillen, maar van tussen de lippen van meneer Delaware schoten twee grijze tentakels naar voren, het uiteinde ervan glimmend als een scalpel. Ze glibberden langs zijn tanden, voorbij zijn tong, tot achterin zijn keel. Pijn, scherper dan hij ooit gevoeld had, in zijn nek, van binnen uit. De kracht verdween uit zijn ledematen en hij stortte voorover op zijn bureau. Zijn lichaam was een nutteloos aanhangsel geworden, zonder gevoel, zonder beweging. Zelfs zonder ademhaling. Hij kon niets meer doen. Nooit meer.
Door een steeds dichter wordend waas zag Simon hoe meneer Delaware het kistje met het fossiel oppakte en onder zijn arm klemde. Hij keek nog een ogenblik met een glimlach op hem neer en draaide zich toen om. Het laatste wat Simon waarnam, vlak voor meneer Delaware de deur achter zich dichttrok, was de bult midden tussen zijn schouderbladen, alsof zich daar een derde arm bevond.
Johan Klein Haneveld schreef tot nu toe acht boeken, waarvan de jongste, De Krakenvorst, boek 2: Kartaalmon, uitkwam in november 2017. Zijn korte verhalen verschenen onder andere op Modern Myths, in de tijdschriften Fantastische Vertellingen en SF Terra en in de bundels Ganymedes 17, Wereldbedenkers en Tenenkrommende Verhalen. In 2018 worden drie boeken van hem uitgebracht: een nieuwe verhalenbundel Het teken in de lucht, het boekje Mieren en sprinkhanen en de far future SF-roman De afvallige ster.
Meer verhalen? Kijk in onze rubriek Moderne Mythes: Verhalen!
© 2015-2024 Modern Myths – oorspronkelijk gepubliceerd onder redactie van Fantasize.nl
Reactie plaatsen