Een Huisgod in Blauw door Guido Eekhaut
Mijn huisgod zal volhouden dat hij het goed met me meent, maar de kleine vlekken plasma die hij overal achterlaat, zijn aanwijzingen van een ander en meer luguber verhaal. Het zijn woordloze aanduidingen van een verhaal wat hij alleen kent. Net nu valt een pamflet van die verdoemde pacifisten in mijn brievenbus, een document wat ik voorzichtig en vooral niet met de blote vingers aanraak. Ik zal het meteen in de kachel gooien, waar het kortstond violet gloeit en vervolgens tot as vergaat. De huisgod — hij luistert soms naar de toepasselijk Teutoonse naam Wilhelm — kijkt fronsend toe hoe ik omspring met het gedrukte woord. Hij heeft mij er eerder al op aangesproken dat boekverbrandingen op deze manier beginnen.
Buiten, december. Sneeuw aangekondigd, maar nog niet gezien. Onwelkom, wat mij betreft, maar je moet maar niet in Jungborn komen wonen wanneer je jezelf allergisch voor sneeuw verklaart. Jungborn is aangenaam in de lente en de zomer, wanneer ook het kuuroord aardig wat toeristen trekt uit Wenen of uit Berlijn, en de fruitbomen in bloei staan en vervolgens vruchten dragen, die zowat dagelijks in het dessert van de gasten eindigen. De late herfst en de winter brengen duisternis en stormen, en eenzaamheid. Ik schrijf. Een paar verhalen later en ik verveel me, maar ik verveel me evengoed in Wenen, in die bekrompen flat van me. De aangename momenten hier, op deze plek, dank ik aan mijn intieme vrienden Max Brod en Franz Kafka, en aan die kleine, gekke schilder die tijdens de oorlog in de loopgraven verschrikkelijke dingen meemaakte, waarover hij nu niet meer wil spreken.
De huisgod slaapt soms op een kussentje bij de dovende kachel, soms in mijn schoen. Soms sta ik ’s nachts op om zijn blauwe gloed te bewonderen. Hij is met mij meegekomen uit Wenen, maar hoe, dat weet ik niet. Er is geen handleiding of zoiets. Ik durf ook niemand te raadplegen in verband met de huisgod. Je wordt voor minder opgenomen in een gesloten instelling.
Franz is de enige die weet, hoewel ik hem nooit iets vertelde over Wilhelm. Ik vermoed dat hij er zelf ook eentje heeft. Dat geeft hij uiteraard niet toe, maar op de een of andere manier weten we het van elkaar. Wanneer hij verwijst naar dat abstracte en onverklaarbare fenomeen wat inspiratie is, of naar zijn muze, dan weet ik over wie hij het heeft.
Max daarentegen mist de nodige empathie om zelfs maar een vermoeden te hebben. Hij praat over schrijven en verhalen en uitgevers en publiek alsof hij een zakenman is. Ik mag hem best, die Max, maar hij zit niet op hetzelfde spoor als Franz en ik.
De vermogende toeristen komen hier niet alleen voor het kuuroord, maar ook om het huis te bekijken waar Goethe enige tijd zou gewoond hebben. Ik heb geen biografie van de man bij de hand en kan niet nagaan of dat waar is, maar een bronzen plaquette beweert in uitbundig Hochdeutsch van wel. De bewonderaars komen dus, maar worden tot het pand niet toegelaten, dat nu een private woning is en geen museum. Max vraagt zich af waarom de gemeente het niet koopt, inricht en toegankelijk maakt. Dat zou dit stadje een extra interessante bezienswaardigheid bieden. Er zal wel geen geld voor zijn, oppert Franz. Er is zelden geld voor cultuur in dit land.
De schilder, die elke avond in de Sturmland herberg te vinden is, geeft niet bijzonder veel om Goethe. Schilderen lijkt hij overigens ook niet te doen, althans, niet hier. ‘Ik heb mijn doeken, penselen en verf achtergelaten in Wenen,’ geeft hij toe, bij een halfvolle pint. ‘Misschien moet ik dat schilderen helemaal opgeven en wat anders doen. De wereld is niet klaar voor mijn kunst.’
Ah, dat is net wat ook Franz beweert die hooguit enkele verhalen kwijtraakte aan bescheiden literaire bladen. Hij heeft potentieel, dat weten Max en ik maar al te goed, maar Franz gelooft niet in zichzelf. Ik weet niet wat zijn huisgod allemaal voor hem doet, maar het aanzetten tot zelfvertrouwen lijkt daar niet bij te zijn.
‘Zou hij een soort van profeet zijn?’ oppert Max, naast mij gezeten op een bank onder een plataan. We dragen beide onze overjas en hoed en observeren de plaatselijke middenstand zowel als de toeristen. ‘Je weet dat ik niet in huisgoden geloof, maar jullie duidelijk wel, en dus vraag ik me af wat ze eigenlijk zijn, behalve een manifestatie van jullie verbeelding.’
‘Ik kan niet voor zijn huisgod spreken,’ zeg ik. ‘De mijne houdt zich alleszins niet met voorspellingen of religie bezig. Daarvoor is hij gewoon te lui.’
We worden gestoord door een rammelend en kuchend voertuig dat een scherpe, metaalachtige damp verspreidt. Een dikke, ernstig kijkende man in een leren overjas zit vooraan, het stuur bedienend. Onze afkeer is meteen gewekt. Max is net als ik: we verkiezen paardenstront in de straten. Deze mechanieken zijn geen vooruitgang wat de beschaving betreft.
Een boodschapper arriveert op een fiets, een type van voertuig dat wél genade vindt in onze ogen. Het is een mechaniek, toegegeven, maar er is een natuurlijke krachtbron mee gemoeid, namelijk het menselijke lichaam. Zeilboten winnen het van door stoom aangedreven motorboten. De Grote Oorlog leerde ons om technologie af te zweren, want die leidt de mensheid richting totale destructie. Maar de overheid is vaak niet streng genoeg en treedt te laat op wanneer de een of andere mechanische monstruositeit onze straten onveilig maakt.
De boodschapper is behoorlijk opgewonden. Hij brengt vertrouwelijke documenten voor de stadsraad, maar het nieuws wil hij meteen aan iedereen kwijt, niet onderworpen aan enige censuur. De Oostenrijkse Republiek is het noorden van Italië binnengevallen. Er dreigt een nieuwe oorlog, zo meldt hij.
Max en ik zijn terughoudend en willen wachten tot het echte, officiële nieuws doordringt. Het publiek echter is niet zo bedachtzaam, en meteen spoeden mensen zich naar huis of naar een kroeg, zoals bij hun persoonlijke inborst past. De Grote Oorlog ligt nog vers in het geheugen, en in het bijzonder de wreedheden en het lijden. Max en ik geloven geen van beiden dat een nieuw conflict beschaafder en minder moorddadig zal zijn dan het vorige. Wij vermoeden en verwachten zelfs het tegendeel. De mens heeft geen machines nodig om zijn soortgenoten deskundig af te slachten.
De schilder zit nu bij een kop koffie en leest Nietzsche. Een lok van zijn donkerbruine haar valt over zijn voorhoofd en onttrekt zijn ene oog aan mijn zicht. Ja, hij blijkt al op de hoogte van het nieuws, want zo snel spoedt het zich. Hij is niet verbaasd, want hij kent zijn landgenoten, ook al hebben ze het Keizerrijk — waarvan hij ooit een onderdaan en een soldaat was — afgezworen. Maar toch begrijpt hij de logica van deze gebeurtenis niet, want in het noorden broeden Rusland en de tsaar op weerwraak en op een nieuwe vorm van wereldheerschappij, nadat de communistische revolte vernietigd werd. Het Oostenrijkse initiatief is dan ook gewaagd.
Is dit slechts een regionale oorlog, tussen twee in omvang en macht beperkte natiestaten? Of wil de Oostenrijkse regering de aandacht afleiden van haar vele binnenlandse problemen? Van de decadentie en de woeker en de leugens en de corruptie die haar hele samenleving lijkt te teisteren.
‘Joden,’ gromt de schilder. ‘Wenen is als een stad bezet door de Joden. Ze zijn overal, en ze zijn puissant rijk. Ze kopen politici, ze kopen gewoon iedereen. Om de rest van de bevolking geven ze niets, alleen om hun…’
Max, die zelf tot Het Volk behoort, gromt. ‘Niet alle macht ligt bij hen, en niet allemaal zijn ze rijk. Ze werden vervolgd en verdrongen, wie kan het hen kwalijk nemen nijver en spraakzaam hun plaats in een sympathiserende samenleving te zoeken?’
De schilder mompelt iets van ‘teveel is teveel’, maar besluit de uitdaging niet aan te nemen, terugkerend naar de koffie. Het is de eerste keer dat ik een politieke uitspraak van hem hoor, of naijver, of alleszins een aanval op medemensen. We kennen elkaar nauwelijks. Ik reken hem niet tot mijn vrienden.
Wilhelm, mijn huisgod, heeft gelukkig zijn omgeving opgeruimd, want ik ben niet in de stemming om me met die vieze plasma van hem bezig te houden. Zo noem ik het goedje — bij gebrek aan béter. Anderzijds is hij heel netjes, zelfs wanneer hij eet, al is hij kieskeurig. Soms ken ik hem menselijke trekken toe, wat echter een vergissing is. Niets aan hem is menselijk, zelfs zijn blik niet. Nooit weet ik wat hij denkt, maar met zijn opinies houd ik terdege rekening, al heb ik me dat occasioneel beklaagd.
Franz geeft toe dat hij sommige van zijn verhalen onder invloed van zijn eigen huisgod schreef — terwijl Max wil hebben dat die relatie met een ingebeeld wezen niet bepaald goed is voor de geestelijke gezondheid. ‘En jij moedigt hem aan,’ zegt Max tot mij. Hij heeft het over Franz. ‘Hij moet leren met de beide voeten op de grond te staan, wil hij zelfs maar de schaduw van een literaire carrière uitbouwen. Heb je die verhalen van hem gelezen? Het zijn persiflages, maar dan wél vreselijk verwrongen versies van die sprookjes van Perrault.’
‘Maar niet voor kinderen,’ sluit ik aan.
‘De sprookjes van Perrault evenmin.’
We komen echter nergens, zolang Max het bestaan van onze huisgoden blijft ontkennen. Hij houdt vol slechts te ontkennen wat hij niet kan waarnemen, zoals elk zinnig mens zou doen. Wij — zo beweert hij — leven in een wereld van waan en verbeelding, en niet alleen omdat wij beiden schrijvers zijn. We hebben de realiteit afgezworen, omdat die ons te zwaar weegt.
En uiteraard ontken ik. Franz en ik zijn doordrongen van de totale realiteit, deze van de kosmos en van de meest elementaire deeltjes, en ook deze van huisgoden en andere bewoners van extra dimensies. Wij zien de totaliteit van het bestaan, dat is wat ik Max meegeef. Hij en de meeste andere stervelingen beperken hun visie, of kunnen gewoon niet verder kijken.
Hij schudt het hoofd, zoals hij meestal doet wanneer we nutteloos over dit onderwerp debatteren — waarbij geen van ons er in slaagt de ander te overtuigen.
Mijn woonkamer is blauw behangen, de lievelingskleur van mijn huisgod. Die gaat soms op jacht. Hij wacht altijd tot het duister ingetreden is en vraagt dan om buiten gelaten te worden. Ik weiger niet, want we hebben het daar al eens over gehad en die confrontatie verloor ik.
Hij wil buiten en op jacht — en hij doet maar. Maar geen blauw plasma in de tuin! Er zijn een paar dingen waarover ik nog zeggenschap heb. Daarna laat ik hem weer binnen, al zal het midden in de nacht zijn. Hij vindt makkelijk zijn weg in de steegjes, waar hier en daar gaslantaarns branden. Zelfs die heeft hij niet nodig.
Max gelooft niet in huisgoden, maar hij is opzettelijk blind. En doof ook nog. Het komt hem vaak goed uit, omdat hij moeilijk overweg kan met zoiets esoterisch als fantasie.
De ochtend erop wijden de kranten zoals verwacht meerdere pagina’s aan de oorlog, met tekst, plattegronden en gravures. Het blijft evenwel onduidelijk wat het doel van de Oostenrijkse regering is, al spreken ze van zelfverdediging en van een noodzakelijke strategie, wat Max meteen afdoet als onzin. Hij relativeert. ‘Milaan of Turijn zullen ze niet meteen innemen,’ zegt hij.
Op een pagina middenin het eerste katern wordt de dood van Picasso gemeld. ‘Een groot man is heengegaan,’ zegt Max, wat me van hem verbaast. Max en moderne kunst, alleszins deze uit onze eigen eeuw, het blijft een problematische verhouding.
Onze tijdelijke stamkroeg zit vanochtend vol met nationalisten. Plots is iedereen Oostenrijker. Ze willen onder de wapens, wat gezien de gemiddelde leeftijd hier en de uiterst gebrekkige fysieke condities een wonderlijke illusie is. Wanneer Franz ons vervoegt, overweegt hij weer naar Praag te vertrekken. ‘Mijn vaderland blijft hopelijk uit de oorlog, deze keer,’ zucht hij. Ik begrijp zijn ongemak: hij heeft de leeftijd waarbij hij meteen in het leger ingelijfd wordt. Tenzij hij een medische conditie heeft.
Net nu beginnen de eerste sneeuwvlokken te vallen. We denken allemaal hetzelfde: Oostenrijk is gek geworden, een oorlog te starten bij het begin van de winter. Zijn ze het lot van Napoleon en zijn leger al vergeten?
Ik wil niet aanhoren hoe enthousiast de brave burgers van dit stadje plots worden, en hoe ze om redenen die ze zelf niet kunnen bevroeden die laaghartige, laffe Italianen haten. Ik neem afscheid van mijn vrienden, knik even afgemeten naar de schilder, en begeef me naar buiten. Bij de visboer haal ik een tongetje voor mezelf en een haringfilet voor Wilhelm. Die mag deze roemrijke dag ook wel verwend worden.
Een Huisgod in Blauw door Guido Eekhaut
Guido Eekhaut is een Vlaams auteur van misdaadromans, speculatieve fictie en literaire fantasie. Hij publiceert bij grote en kleine uitgeverijen in Vlaanderen en Nederland. Zijn kortere proza verscheen onder andere in De Gids, Maatstaf, SIC, De Brakke Hond, Lava, Extase, Wonderwaan, Fantastische Vertellingen en vele andere tijdschriften. Zijn werk verschijnt ook in vertalingen, onder andere in de VS, Duitsland, Polen, Roemenië, China, Italië, Argentinië en Denemarken. Verscheidene van die verhalen werden bekroond met literaire prijzen.
In 2019 startte Guido bij Uitgeverij Clavis met twee young adult series: Enigma en Nomade, die zich in de toekomst afspelen. Guido vertaalt zijn eigen proza naar het Engels om een ruimere markt te bereiken. Op die manier werden onder andere twee van zijn boeken in de Verenigde Staten uitgeven: Absinthe en Purgatory.
Meer verhalen als Een Huisgod in Blauw door Guido Eekhaut? Kijk in onze rubriek Moderne Mythes: Verhalen!
Een Huisgod in Blauw – © 2023-2024 Guido Eekhaut / Modern Myths
Reactie plaatsen